55
ń
• Houd de reflectiekaart ቨ vast en schuif de groothoekdiffusor ቩ terug in de
reflectorkop.
10.3 Dichtbijopnamen / macro-opnamen
In het dichtbijbereik en bij macro-opnamen kan door het parallaxverschil tussen
flitser en objectief onderaan het beeld een schaduwrand ontstaan. Om dit tegen
te gaan kan de hoofdreflector ቫ met een hoek van -7° naar beneden worden
gezwenkt werden. Druk daarvoor op de ontgrendelknop ቧ en zwenk de
hoofdreflector ቫ naar beneden.
Bij opnamen in het dichtbijbereik moet u er op letten bepaalde minimumafstan-
den aan te houden om overbelichting te vermijden.
De minimale flitsafstand bedraagt ong. 10% van de in het display aan-
gegeven reikwijdte. Als de reflectorkop naar beneden gezwenkt is
knippert als aanwijzing daarvoor de aanduiding van de reikwijdte.
Let er op dat bij dichtbijopnamen het flitslicht niet door het objectief
afgeschaduwd wordt!
11 Flitssynchronisatie
11.1 Automatische sturing naar de flitssynchronisatietijd
Afhankelijk van de camera en de daarop ingestelde camerafunctie wordt, zodra
de flitser opgeladen is de belichtingstijd omgeschakeld naar de flitssynchronisa-
tietijd (zie de gebruiksaanwijzing van de camera).
Kortere tijden dan de flitssynchronisatietijd kunnen niet worden ingesteld, c.q.
worden naar de flitssynchronisatietijd omgeschakeld. Sommige camera’s hebben
een synchronisatiebereik van bijv. 1/30 s. tot 1/125 s. (zie de gebruiksaanwij-
zing van de camera). Welke synchronisatietijd de camera dan instelt hangt af
van de er op ingestelde functie, van de helderheid van de omgeving en van de
brandpuntsafstand van het gebruikte objectief.
Langere belichtingstijden dan de flitssynchronisatietijd kunnen, afhankelijk van
☞
de camerafunctie en gekozen flitssynchronisatie (zie 11.3 en 11.4) wel worden
gebruikt..
Bij camera’s met een centraalsluiter is er geen flitssynchronisatietijd en bij
de synchronisatie op korte belichtingstijden (zie 8.5) wordt niet automa-
tisch naar de flitssynchronisatietijd omgeschakeld. In die gevallen kan
met alle belichtingstijden worden geflitst. Als u de volle energie van de
flitser nodig heeft kunt u beter geen kortere tijd dan 1/125 s. kiezen.
11.2 Normale synchronisatie
Bij de normale synchronisatie wordt de flits aan het begin van de belichtingstijd
ontstoken (= synchronisatie bij het opengaan van de sluiter). Deze normale syn-
chronisatie is de standaardfunctie en wordt door alle camera’s uitgevoerd. Hij is
geschikt voor de meeste flitsopnamen. De camera wordt, afhankelijk van de er
op ingestelde camerafunctie de ingestelde belichtingstijd naar de flitssynchroni-
satietijd omgeschakeld. Gebruikelijk zijn tijden tussen 1/30 s. en 1/125 s. (zie
de gebruiksaanwijzing van de camera). Op de flitser verschijnt er voor deze
functie geen aanduiding.
11.3 Synchronisatie bij het dichtgaan van de sluiter (REAR)
Sommige camera’s bieden de mogelijkheid tot synchronisatie bij het dichtgaan
van de sluiter (REAR). Daarbij wordt de flits aan het einde van de belichtingstijd
ontstoken. Dit is vooral geschikt bij belichtingen met een langere belichtingstijden
(> 1/30 s.) en bewegende onderwerpen die een eigen lichtbron voeren, omdat
die bewegende onderwerpen dan een lichtstaart achter zich trekken in plaats
van - zoals bij synchronisatie bij het opengaan van de sluiter - voor zich opbou-
wen. Zo wordt bij bewegende lichtbronnen een ‘natuurlijker’ weergave van de
opnamesituatie verkregen! Afhankelijk van de er op ingestelde functie stelt de
camera langere belichtingstijden in dan de flitssynchronisatietijd.
Bij sommige camera’s is in bepaalde functies (bijv. bepaalde vari-, c.q. onder-
werpsprogramma’s of bij een functie met flits vooraf tegen het ‘rode ogen-effect’
de REAR-functie niet mogelijk. De REAR-functie kan dan niet worden gekozen,
☞
707 47 0151.A1 Inh. 48 AF-1Sony 26.11.2007 10:32 Uhr Seite 55